De utopische zotten die eeuwig willen leven zijn even hilarisch als voorspelbaar
Illustratie: Cyanne van den Houten

FYI.

This story is over 5 years old.

Tech

De utopische zotten die eeuwig willen leven zijn even hilarisch als voorspelbaar

Mark O’Connell onderzoek in zijn boek 'De Mensmachine' het transhumanisme.

Ieder mens moet sterven. Dat leer je als kind al. Toen ik over sterfelijkheid leerde, bracht ik dat eerst in verband met het konijntje dat ik zo liefhad, en toen ik een paar nachten later besefte dat dan ook mijn ouders zouden sterven had ik het helemaal niet meer. Maar goed, je wordt ouder en je leert zoals de rest van de mensheid ook de dood gewoon te accepteren. Althans, de rest van de mensheid? Sommigen onder ons verzetten zich hevig tegen dit idee. In zijn boek To Be a Machine (dat volgende week in de Nederlandse vertaling uitkomt onder de titel De mensmachine) bezoekt en onderzoekt de Engelse schrijver Mark O’Connell mensen die hij ideologisch gezien onder het transhumanisme schaart.

Advertentie

Deze mensen, veelal wetenschappers, techneuten, filosofen, buitenbeentjes, proberen met man en macht het lot van de mensheid te verleggen, de mens te laten uitgroeien tot een nieuw wezen, een onsterfelijk wezen. Noodzakelijkerwijs zijn deze transhumanisten erg op de toekomst gericht, want ze willen iets wat er nog niet is. Zo beschrijft O’Connell – die onder meer voor Slate, The Millions en The New Yorker schreef – een bezoek aan het bizarre bedrijf Alcor, waar meer dan 1500 hoofden en lijken van mensen in diepgevroren toestand worden bewaard. De overschotten van mensen die toen ze nog leefden grif betaalden voor de kleine kans dat de wetenschap hen in de toekomst weer tot leven kan wekken, iets met die diepgevroren breintjes van ze kan doen. Mensen denken het eeuwige leven te hebben gekocht, maar zoals de schrijver het opschrijft is het eerder een high-tech mortuarium.

Sommige mensen die O’Connell opzoekt zijn bezig aan manieren om het brein volledig te simuleren op andere computers, in de hoop dat de mensheid straks kopieën van zichzelf in kan uploaden en dan ook op die manier weer het eeuwige leven kan bereiken.

Anderen die O’Connell opzoekt zijn juist bezig aan manieren om het brein volledig te simuleren op andere computers, in de hoop dat de mensheid straks kopieën van zichzelf in kan uploaden en dan ook op die manier weer het eeuwige leven kan bereiken. Weer anderen stoppen implantaten in zichzelf, nog anderen zijn bezig ‘echte’ kunstmatige intelligenties te maken – computerprogramma’s die zichzelf voortplanten, die creatief zijn, die intenties hebben.

Advertentie

Exemplarisch voor hoe het boek deze verhalen omschrijft is de ontmoeting van O’Connell met de futuroloog, neurowetenschapper en kunstenaar Anders Sandberg. Eerst lees je over Sandbergs lezing, waarop hij spreekt over het intelligenter worden van individuen en de hele mensheid, en wat voor technologische ontwikkelingen die groei kunnen ondersteunen – genetica, drugs, hersenimplantaten. Fun stuff. Als O’Connell Sandberg en diens acolieten later in een Britse pub spreekt, leer je als lezer dat Sandberg uiteindelijk hoopt dat hij zijn bewustzijn in code kan uploaden en dan voor eeuwig kan leven en door de sterren heen kan schieten.

Deze utopische denkers staan ondanks hun gigantische ambities gewoon met hun mensenvoeten in de vuile klei, net als wij gewone stervelingen.

Hij wil een machine worden!, zegt een van de mensen in zijn entourage. Iemand laat een nootje tussen zijn borsthaar en zijn gladde synthetische overhemd vallen, merkt de schrijver op. Het valt O’Connell ook op dat Sandberg een medaillon heeft dat iets wegheeft van een katholiek symbool. Dat zijn de elementen waar de schrijver mee werkt: O’Connell gaat naar iemand die iets met transhumanisme heeft, omschrijft de aardse aspecten van die persoon – kijk, het zijn ook gewoon mensen! – en onderzoekt dan de parallellen met bestaande religieuze ideeën. Je bewustzijn in een computer laden is niet veel anders dan het christelijke idee dat de ziel na de dood ergens anders heen gaat. Het verlangen van biohackers om onze lichamen van vlees uiteindelijk volledig te vervangen door elektronische componenten ziet O’Connell als de vernietiging van het vlees, en daarmee als een variant op de apocalyps, het einde der tijden.

Advertentie

De rest van het boek is een spel met die parallellen vinden en omschrijven, met bewijzen dat deze mensen utopische denkers zijn, met bewijzen dat ze ondanks hun gigantische ambities gewoon met hun mensenvoeten in de vuile klei staan, net als wij gewone stervelingen. O’Connell spreekt Aubrey De Grey – die ook al een rol speelde in de tv-serie De volmaakte mens waarin Bas Heijne hem opzocht. De Grey betoogt dat sterfelijkheid een ziekte is, die als zodanig bestreden moet worden. In het stuk over De Grey wijst O’Connell er fijntjes op dat diens betoog om sterfelijkheid als een ziekte te zien ook goed uitkomt gezien het feit dat De Grey geld ophaalt voor zijn stichting

Aubrey De Grey betoogt dat sterfelijkheid een ziekte is, die als zodanig bestreden moet worden.

Dit neemt niet weg dat het boek een zalig verslag is van een reis langs al die transhumanisten. Het is ook gewoon heel goed geschreven. Als O’Connell een militair testterrein oploopt waar in 1945 voor het eerst een atoombom tot ontploffing werd gebracht gaat hij vol op het Thomas Pynchon-orgel en schrijft hij: "Just past the security checkpoint at the entrance to the facility, there was a kind of open-air munitions exhibit that featured a squat replica of the Fat Man, along with dozens of other decommissioned rockets and bombs. In the undulating heat of the desert, these slender tilted obelisks loomed like the inscrutable monuments of an ancient thanatopia, a henge of metal phalluses thrusting skyward in ecstatic communion with the cosmic powers." Eh! Eh! Netjes he? Mooi he? Ja.

Advertentie

Maar ondanks dit soort momenten lijdt het verhaal aan hetzelfde euvel als een vergelijkbaar verslag over een globale rondgang langs utopische zotten: Mensen op Mars, van Joris van Casteren. Net als in dat – ook al uitstekend geschreven - boek ben je na een tijdje klaar met al die personages, ondanks het feit dat ze echt bestaan. Je denkt: oké, interessant, ja, ik zie het utopische gehalte van hun ideeën en verlangens, maar voor het gevoel blijft het zo een beetje aan de oppervlakte.

De vergelijking met Homo Deus – A Brief History of Tomorrow (de bestseller van de Israëlische historicus Yuval Noah Harari) dient zich aan. Harari onderzoekt eveneens de zoektocht naar het eeuwig leven, maar plaatst die helder in een historisch betoog. Hij begint bij de prehistorie en werkt naar het heden toe. Dat voelt bevredigender en als iets met meer diepgang. Iets meer filosofie en historische context zouden daarom niet verkeerd zijn in O’Connells werk.

Maar goed, met een meer afstandelijke, beschouwende vorm zou je allerlei prachtige observaties missen over hoe de naar het eeuwig leven strevende mens van tegenwoordig zich gedraagt. Als O’Connell een transhumanistische boeddhist tegenkomt beschrijft hij het zo:

“Life is suffering”, said Mike, calmly and methodically working his way through a small bag of organic beetroot chips. “If you survey any group of people at any point of history, the vast majority would tell you that, yeah, things could definitely be better. We’re not in hell, but you might think of the world as being one elevator floor up from hell.”